Scene uit boek 1 De zwarte Kroon                                 

 dezwartekroon tekening

( de scene speelt zich af in een grot van de trollen waar de gevangen dwergenkoning werkt aan de zwarte kroon)

 

In één van de spleten was een donker gat, onzichtbaar verscholen tussen de rotsen.

Niemand zou het gat opgemerkt hebben, als er niet een dikke donkere rookwolk zichtbaar was bij elke lichtflits. De zwarte rook werd snel door de wind uiteen geblazen.

Onder de rotslaag aan de andere kant van het rookkanaal lag een lange brede grot, met grotendeels zwarte wanden van de roet die er door de jaren op was gekomen. 

In het midden stond een grote vuurplaats met donkerrood gloeiende kolen in een stenen bak. Aan de buitenkant van de bak hingen aan ijzeren beugels hamers en tangen. Rechts van de vuurplaats stond een groot ijzeren aambeeld met een grote en een kleine hamer erop.

Wat verder een grote tafel waarop een wirwar van hamers, tangen, raspen en vijlen lagen. 

Tegen de muur stonden twee grote vaten. Eén met en één zonder deksel. Van onder de deksel kwam een zware zure lucht en de andere ton was gevuld met water met een laagje roet erop, maar water. Boven de vaten stond een grote fakkel in een houder tegen de rotswand, die met zijn flakkerende geelrode licht de grot een spookachtig gezicht gaf.

In een hoek stond een klein tafeltje waar het in verhouding met de rest van de grot nog redelijk zuiver was, en aan de voorkant van het tafeltje zat een gebogen rug. 

Een brede rug, maar geen sterke. De kracht die erin huisde was versleten. 

Niet dat het aan de rug te zien was, aangezien deze was bedekt met een leren jas, maar boven op de schouders hingen grijswitte, krullende haren. Een diepe zucht tilde de schouders op en langzaam draaiden ze naar voren, zonder daarbij van zijn kruk omhoog te komen.

‘ Vooruit luie trol, blaas dat vuur eens aan,’ kraakte de stem van de rug. Van achter de blaasgalg langs de vuurpot stond een afzichtelijk wezen op. Groot en lomp gespierd kwam een vuilgroenige trol overeind, de zwarte ogen priemend naar de rug.

De tong half uit zijn bek, waarin de puntige gelige hoektanden rode punten leken te hebben door het schijnsel van het vuur. De linkerhand met zwarte puntige nagels greep een forse hefboom vast en begon deze te bewegen. Door het aanwakkerende vuur leek de trol groter en afschrikwekkender, ook al zette hij een pas achteruit uit angst voor het vuur waar hij als koudbloedig wezen geen binding mee had. In het groeiende licht hing de andere lange dikke arm tot halverwege de twee korte stompe benen. Benen eindigend in eeltige voeten met harde klauwende nagels en zwarte stugge haren erop. 

‘ Sneller, ik zal de baas eens inlichten over jouw werktempo, ’ grauwde de kleine gestalte. 

De trol gromde onheilspellend maar begon harder te trekken aan de hefboom en terstond schoten de vuursterren uit het vuur omhoog en gaven de grot een spookachtige verlichting. 

Langzaam werd het gezicht van de rug zichtbaar. 

Het was geen gezicht van een trol dat boven de schouders verscheen. Een bleek en gedrongen gezicht waarin de hoge jukbeenderen en de stompe kin sterk naar voren kwamen. 

Een oud gezicht met ontelbare diepe rimpels.

Rimpels, zichtbaar als lichte strepen, waar het roet nog niet in doorgedrongen was. De ogen stonden dof en uitgeblust. 

De korte haviksneus gaf het gezicht een streng en nobele uitstraling. De witte borstelige wenkbrauwen stonden in een strakke lijn, en op het voorhoofd stonden kleine zweetdruppeltjes. 

De lange grijze haren half onder een leren kap verstopt, vielen in het niet bij de baard, die vunzig wit van het roet op zijn knieën hing. 

In zijn knoestige handen had hij een trechtervormig ijzer in een grote tang. Het gezicht stond op en liep naar de ton met het deksel. De persoon was veel kleiner dan de trol achter de vuurplaats. Met zijn een meter vijftig was hij de helft kleiner dan de trol. Maar binnen het dwergenras was hij een grote dwerg.

De slepende tred van de dwerg, met zijn driehonderd jaar, tekende zijn hoge leeftijd. 

' Is dat vuur onderhand heet genoeg, schiet op anders stop ik een gloeiende kool in je stinkende bek. ' 

De trol schoot overeind en pakte een grote hamer van het aambeeld.

' Als je mij maar één haar krenkt, en ik heb er nog veel, is je leven geen moer meer waard.' 

De ogen van de dwerg vlamden op. Er gleed een glimlach over het oude gezicht.

' Gun een oude dwerg ook eens een plagerijtje.’

Grommend legde de trol de hamer terug. 

' Wacht maar, als jouw werk klaar is, dan zal ik je kolen leren eten. Plaag maar, mijn tijd komt nog wel.’ Grijnzend draaide de dwerg zich om en haalde de deksel van de ton en dompelde de trechter met een tang in het zuur. 

Hij trok de trechter uit het zuur,  duwde de deksel terug en liep naar de vuurpoel, waar hij het staal in het vuur stak. 

Met zijn tang rangschikte hij de gloeiende kooltjes rondom zijn werkstuk en wachtte tot het ijzer witheet was en dezelfde kleur had als de kolen.

' Haal de deksel er af.’

De trol liep naar het zuurvat en haalde de deksel eraf en liet een kreet toen een druppel van het zuur op zijn dikke eeltige voet viel en in het koude vlees vrat. 

' Eitje!'

Terwijl de dwerg de vlammend rood gekleurde trechter uit het vuur nam en naar de trol liep, zei hij met een grijns. 

' Ga aan de kant, anders brand ik in je andere voet ook een gaatje.’ 

Snel liep de trol weg van de ton en stelde zich weer achter de blaasgalg op. 

De dwerg dompelde zijn werkstuk in het zuur, de bijtende wolken negerend, en vervolgens in het water en liep snel naar het aambeeld en begon behoedzaam met het kleine hamertje de puntige weerhaken een beetje te krommen aan de bovenkant van de trechter.

' Vuur. We zijn nog niet klaar.’ 

De trol kwam achter de blaasgalg vandaan en begon weer te pompen. 

De dwerg zette aan de grote tafel de bankschroef open, en legde de trechter terug in het vuur en met zijn tang duwde hij de kooltjes er tegenaan. Toen de rode kleur terugkwam in het ijzer zei hij. 

' Ga de diamant halen'.

De trol liep langzaam uit de grot.

Vanaf dat moment leek de oude dwerg opeens vliegensvlug te worden. Hij pakte de trechter uit het vuur en klemde hem met een vlugge draai vast in de bankschroef en pakte van onder zijn schort vier kleine ijzertjes welke in de kop van het hamertje een klein runeteken hadden.

Hij griste een mes van de werktafel, maakte een kleine snee in zijn onderarm en liet een dikke druppel van zijn donkerrode bloed op de kop van het hamertje vallen en sloeg met een korte tik het bebloede runeteken in de binnenkant van de trechterwand, onderwijl snelle vreemde spreuken formulerend. In elke wand van de trechter werd een met een druppel bloed getekende runenteken geslagen gecombineerd een paar spreuken. 

Hij pakte met zijn tang de trechter uit de bankschroef en stak hem in het vuur. Met een paar felle halen joeg hij de blaasgalg aan en knetterend vlamden de kooltjes op en de runentekens brandde rood in het staal. Zijn anders zo sombere ogen weerkaatsten in het vuur een plotselinge vechtkracht uit. Hij hoorde de trollen aankomen en griste de runehamertjes van de tafel en gooide ze in het vuur. Maar in zijn haast liet hij er twee vallen. Hij raapte de eerste op doch de tweede lag te ver weg, en schoof hij hem met zijn voet onder de tafel toen drie trollen met een kleine kist binnenkwamen. Hij duwde met zijn pook de drie runenhamertjes diep in het vuur zodat ze snel zouden smelten in het allesverterende vuur. Zich weer traag bewegend pakte hij met een tang de trechter op en zette hem op zijn kop in de gloeiende kolen, zodat de rode runentekens niet te zien waren. De grootste van de drie trollen had een klein kistje in zijn handen met prachtig ivoren beslag.

' Een hele eer, prins Tsaputur die persoonlijk de diamant komt brengen,’ zei de dwerg op een bescheiden toon. 

Onder die bescheidenheid was hij zeer op zijn hoede, want Tsaputur was niet zo maar een trol, hij was de zoon van Balaglu, de heksentrol. 

Tsaputur toornde hoog boven de dwerg uit en was voor trollen abnormaal groot, wat nog werd versterkt door de hoge spitse ijzeren helm met de grote zilveren vleermuis op zijn voorhoofd.

Met zijn bijna vier meter en zijn brede gespierde lijf vormde hij een kolos onder de trollen. 

Zijn kracht en woede waren berucht bij de trollen en men behandelde hem met groot respect, niet omdat hij de zoon van Balaglu was, maar omdat hij er niet voor terugdeinsde iemand die hem in de weg stond, te verpletteren met zijn enorme knots.

Zijn lichaam werd bedekt door een wapenrok van drakenleer. Om zijn middel een brede riem met een gesp met een zilveren vleermuis. Aan zijn zij hing een zware knots met een stenen kop erop. 

Aan de andere kant van zijn mooi bewerkte riem hing  een lange dolk, met over de kop van de dolk hangend zijn gevreesde zweep waarmee hij haarscherp kon uithalen. 

Hij zette voorzichtig het kistje op de tafel en ging in zijn volle lengte voor de dwerg staan, die met zijn één meter vijftig een kleuter was in de ogen van de trol.

' Luister Tronoq de oude, gij verschrompelde dwergenvorst, ik hou je in het oog met je gemene streken. Wee, als je mij een loer probeert te draaien, dan zal ik persoonlijk je kop van je romp scheiden.’ 

Tronoq wist dat hij het meende, en diende dubbel op zijn hoede te zijn. 

Hij ging aan de tafel zitten en deed voorzichtig het kistje open.

In de donkerrode satijnen bekleding lag een prachtige zwarte diamant als een zwarte reuzendruppel in het kistje. Hij voelde hoe achter zijn rug de trollen naar voren bogen om de geheimzinnige, maar wonderschone, steen te bekijken. 

Tronoq reikte zijn hand naar de diamant, en hoe dichter de hand bij de steen kwam des te groter werd het onheilspellende gevoel dat de steen uitstraalde.

Grote donkere krachten zaten in de steen. 

Met twee grote handschoenen pakte hij de steen bij zijn spitse kant op en liep naar de vuurplaats. Met zijn linkerhand greep hij de onderkant van de trechter vast, waarbij de haren op zijn onderarm verschroeiden door de intense hitte. Langzaam trok hij de trechter naar boven en de felrode bovenkant van de trechter, zacht door de aanhoudende hitte, straalde als een withete zon.

Hij zoog zo veel lucht in zijn longen als zijn borst toestond. Hij wist dat hij elke spiervezel tot het uiterste zou moeten spannen om de steen in de trechter te duwen.

Hij draaide zich om naar de trollen, die terugweken voor het gloeiende staal. Op dat moment dat de aandacht van de trollen even minder was draaide hij de trechter snel om en stak de stompe kant van de diamant in de hete trechter. 

Met alle kracht duwde hij de diamant in de opening en voelde hoe de diamant zich verzette tegen de ingebrande runentekens in het ijzer. Met steeds grotere kracht probeerde de steen zich los te duwen, maar de greep van de oude dwerg werd strakker. 

Kleine zweetdruppels parelden op zijn hoofd en de verbeten trek op zijn gezicht werd strakker. 

Hij voelde dat de kracht van de diamant sterker werd en de pijnlijke armspieren stonden op barsten. Zwalkend liep hij naar de waterton en duwde met een rauwe kreet de trechter en diamant onder water, om zo de krimpende werking van het koude water zijn spierkracht te ondersteunen. Terwijl de stoom omhoog wolkte uit de ton, verminderde hij zijn greep en voelde in het koude water dat het krimpende ijzer de diamant sterk in zijn greep had. Stiekem keek hij omhoog door de stoomwolken naar de trollen en vervolgens naar zijn tafel, waar ergens het vierde runenhamertje lag. Zijn armen voelde doods aan, en langzaam trok hij de trechter eruit.

Met zijn laatste krachten liep hij naar de trollen die het geheel verbaasd aan hadden gekeken.

' Pak aan, ik kan hem niet meer dragen.’ 

Tsaputur schoot naar voren en greep de trechter met de diamant uit de handen van de dwerg.

' Er zit nog veel kracht in je oude dwergenlijf,’ grijnsde Tsaputur.

Uitgeput leunde Tronoq tegen de tafel, maar inwendig lachte hij. Tsaputur had niet gemerkt waarom hij zoveel kracht had moeten geven.

' De kracht zit er nog in, maar de conditie niet. Ik moet gaan rusten want mijn armen voelen als verlamd aan. Morgen zet ik de kroon in elkaar.’  

De trol achter de blaasgalg kwam met de ketens aangelopen. 

' Geen ketens,’ beval Tsaputur. 

' Maar..' sputterde de trol.

Opeens een klap en een reutelend geluid kwam uit de keel van de trol achter de blaasgalg. 

Met een snelle handbeweging gleed de zweep van de nek, een dikke opgezwollen zwarte streep achterlatend.

' Geen ketens. Breng hem naar zijn cel.’ 

Zo snel als de trol kon, leidde hij Tronoq zonder ketens weg. 

Tronoq hield zich muisstil om niet de aandacht te trekken van de boze Tsaputur.

Begeleid door twee trollen slofte de dwerg naar zijn cel. 

Liever had hij willen dansen. Zijn plan was gelukt en de nietsvermoedende Tsaputur zou hem zeker niet zonder ketens laten gaan, als hij het niet helemaal vertrouwd had.

Na een korte tocht door de donkere gang, hier en daar verlicht met een grijze kaars in een muurnis, kwam Tronoq aan in zijn cel. De rotsige kamer van drie bij twee meter met aan één kant op de grond een stromat en een oude deken. In het laatste licht voordat de deur dicht zou vallen keek hij in zijn cel. 

De zware ijzeren deur viel met een dreunende klap in het slot. 

In de plotselinge duisternis zocht hij op de tast zijn stromat, en ging liggen en trok de deken over zich heen. Zijn pijnlijke armen tegen zijn lijf drukkend, viel hij in een diepe slaap. En met de slaap kwamen zijn herinneringen tot leven.

In de donkere leegte ontsprong een gele punt, die langzaam groter werd. Hij groeide tot het de vorm kreeg van een ronde gele steen. Het was geen gewone gele steen.

Allerhande kleurennuances waren in de steen te herkennen.

In de eerste jaren na de grote oorlog had Tronoq, toen nog een dwerg in de kracht van zijn leven die na de dood van Toln het koningsschap had gekregen, het sieraad in zijn schatkamer liggen tussen zijn andere kostbaarheden. Zijn dagelijkse beslommeringen stonden in het teken van de jarenlange wederopbouw van zijn ondergrondse stad en mijnen. De noeste dwergen waren eendrachtig aan de slag gegaan en in vele jaren tijd hadden zij hun stad herbouwd. 

Daarna kreeg Tronoq meer tijd voor zijn eigen leven. Zijn twee jonge zonen vroegen zijn aandacht. In zijn geheime kluis zag hij Trom spelen met de steen. Toen Tronoq het sieraad van dichtbij bekeek, merkte hij dat er iets vreemds mee was.

In het begin keek hij enkel naar het sieraad.  De gele steen leek de blik van de ogen aan te trekken met zijn vele kleurnuances en steeds vaker gingen zijn gedachten naar het kleinood. 

Op een dag besloot hij om hem voortaan bij zich te dragen. Vanaf die dag was de ware aard van de steen naar voren gekomen. Als hij aan het werk was in zijn mijnen en naar zijn steen keek, merkte hij dat afhankelijk van de richting waarin hij zich draaide, de steen in zijn gele kleur leek te veranderen. Afhankelijk van de draairichting werd het geel lichter of donkerder zonder dat hij er een reden voor kon vinden. De kleuren hadden een grote aantrekkingskracht waardoor het moeilijk was om je ogen er van af te wenden. Steeds vaker keek Tronoq naar zijn steen en probeerde achter het geheim te komen van de veranderende kleuren.

De honger naar de steen werd elke dag groter.

Op een dag liep hij door zijn schatkamer, terwijl hij naar zijn steen keek. In deze ruimte waren de kleuren van de steen dermate fel dat hij leek te gloeien.

Bij het passeren van zijn vele schatten merkte hij dat de kleuren veranderden, afhankelijk van hetgeen hij passeerde. De steen reageerde op ander gesteente en op metalen. Als hij langs zilver liep ontstonden er zilverkleurige tinten in de gele steen. Elk soort metaal had een andere kleur zag hij. Ook edelgesteente had zijn eigen kleur die in het geel herkenbaar waren.

Gefascineerd door zijn ontdekking onderzocht hij de mogelijkheden die deze kennis bood. 

Hij merkte dat zijn gele sieraad op de aanwezigheid van edelgesteente reageerde als hij nog buiten de schatkamer was. Zelfs door de rotsmuren heen gaven de kleuren aan wat er aan de andere kant van de muur was.

Gewapend met deze kennis en gereedschap toog hij de mijnen in en begon te hakken op die plaatsen waar de gele steen van kleur veranderde. Hij vond een plek waar de steen reageerde met rode golvende lijnen in het gele vlak. Met zijn hamer en beitel hakte hij in de rotswand van de mijnschacht en langzaam groeide het gat. Na enkele dagen waarin bij het vorderen van zijn werk hij zag dat de gele steen gloeide en het rood feller opvlamde in het kleurenpatroon, brak hij het laatste stuk rots weg en zag een grote rode robijn in de rotswand geklemd.

De steen was een speurder naar metaal en edelgesteente.

Het zoeken naar nieuwe ertslagen en edelstenen was zo kinderspel. Tronoq maakte een zilveren hanger voor de steen zodat hij hem om zijn nek kon dragen.

De steen begon zijn leven steeds meer te beïnvloeden. Zowel tijdens zijn werk als nachts speelde de steen een rol in zijn leven.

Een metaalachtige klap deed hem uit zijn slaap schrikken.

Knipperend met zijn ogen zag hij de duistere grot.

' Verdomde duisternis,’ bromde Tronoq. Hij kroop overeind en kroop in de richting van het voeteneind van zijn strozak op zoek naar de langs de deur zijnde schuif, waar zijn eten werd binnengeschoven. De metaalachtige klap werkte als een in de ochtend kraaiende haan.

' Ah, precies wat ik nodig heb.’ 

Zijn vinger voelde de hete ijzeren mok waarin de soep dampte. Voorzichtig trok hij de mok naar zich toe en met zachte slurpgeluidjes nipte hij aan de soep.

De smaak was niet alles, maar de warmte die door zijn lijf trok door de hete soep, vergoedde veel.

Zijn andere hand gleed hij over de grond, waar hij een homp brood vond. Hij stak de harde korst in de hete soep zakken en liet hem volzuigen. Zonder een druppel te verliezen bracht hij de korst naar zijn mond en voelde de hete zachte zompige broodmassa in zijn mond. Na enkele minuten was het brood op. Hij dronk zijn soep op om de warmte in zijn oude botten op te slaan. Met zijn vinger schraapte hij door de mok om de laatste restjes van de soep eruit te halen.

Hij zette de mok terug bij de schuif en ging terug naar zijn strozak. 

Zijn armen deden geen pijn meer, ook al voelden ze nog stijf van de zware inspanning die ze hadden moeten leveren. Grijnzend dacht hij terug aan de oorzaak van zijn pijnlijke spieren.

' Het runenhamertje... Als ze dat vinden is er geen genade. Ik moet het vernietigen.'

Hij ging weer liggen op zijn strozak en trok de deken over zijn hoofd. 

' Morgen. Er zal geen trol onder de kleine tafel gaan zoeken.’

Hij draaide zich om en sloot zijn ogen en viel snel in een onrustige slaap.